Elke computer moet bij het opstarten over een geheugen beschikken waarin zich een programma bevindt. Dat is altijd een ROM, omdat andere vormen van geheugen gegevens verliezen bij stroomuitval. Als men de computer met verschillende programma's wil kunnen starten, moet er toch een vast laadprogramma (bootstrap) aanwezig zijn en een medium waarop die programma's zich bevinden. Vooral ponsbanden, ponskaarten en magnetische (cassette-) banden werden hiervoor in het begin gebruikt. IBM had voor het "booten" van haar "mainframes" al in 1967 een 8 inch slappe kunststof magnetische schijf in gebruik genomen en de ontwerpers van homecomputers vonden de latere 5,25 inch versie hiervan een goed alternatief voor de tot dan gebruikte cassettebandjes.
De IBM PC werd in 1981 vanaf een 5,25 inch floppy met DOS opgestart. Maximaal 2 floppy-drives (bij Dos PC's A: en B:) worden op een "Floppy-bus" aangesloten.
Net als een aantal concurrenten werd de IBM XT met een HardDisk (10 MByte) uitgerust en daartoe werden 2 extra "HardDisk-bus" aansluitingen toegevoegd (C: t/m F:). Eventueel kan er hierop ook een CD/DVD-speler worden aangesloten.
De PC-standaard wordt in 2003 met een "Serie-HardDisk-bus" uitgebreid om de bekabeling te vereenvoudigen, de snelheid te verhogen en meer disks te kunnen aansluiten.
Het succes van "Flash-geheugens" maakt het mogelijk hiermee een pseudo disk te bouwen met hoge snelheid en zonder bewegende delen. Vooral voor laptops is dit een groot voordeel.
De CompactFlash en Secure Digital Card zijn vergelijkbaar met de SSD.