Willekeurig benaderbaar geheugen noemen we "RAM" geheugen (Random Access Memory). Bij de allereerste computers werd geprobeerd met vertragingslijnen, magnetische draden of trommels (voorloper van de harddisk) tijdelijke opslag te realiseren, maar dat werkte veel te traag bij het verwerken van niet opeenvolgende data. Ook het "ringkerngeheugen" was jarenlang een goede oplossing, maar erg duur. Toen rond 1970 de halfgeleidertechnologie voldoende ontwikkeld was, werd het mogelijk "geheugenchips" te ontwikkelen.
Door een groot aantal "FlipFlops" op een chip te plaatsen met een decoder op de "Adres-bus" om de juiste flipflops aan te spreken en een gekoppelde multiplexer tussen de outputs en de "Data-bus", wordt een adresseerbaar geheugen gemaakt. Hiervoor zijn 4 à 6 transistoren per bit nodig, plus de overhead van decoder en multiplexer, hetgeen dit type geheugenchip snel maar toch nog vrij duur maakt.
Bij wat grotere geheugens worden voornamelijk dynamische chips gebruikt. Deze vragen slechts 1 transistor en 1 condensator per bit, maar wel wordt de overhead veel groter: de geladen condensator een "1", ontlaad zich in enkele milliseconden en moet dus regelmatig (automatisch) ververst worden anders wordt het vanzelf een "0". Voor het overige is de structuur vergelijkbaar met de statische chips, met een decoder voor het adresseren en een multiplexer tussen datacellen en de databus.
Zodra de voedingsspanning van RAM-chips wegvalt is de informatie verloren. Voor vaste gegevens worden daarom "ROMs" gebruikt en is het natuurlijk mogelijk m.b.v. batterijen of accu's gegevensverlies te voorkomen, want moderne statische RAM's trekken in rusttoestand weinig stroom.