Elektriciteit wordt opgewekt in commerciële "centrales" die een vorm van energie: zonnekracht, waterkracht, wind, kernenergie of verbranding (van kolen, olie, hout, gas of afval) via (stoom)turbines door dynamo's omzetten in een 3-fase elektrische wisselstroom van 50 hertz; de zogenoemde draaistroom (of krachtstroom).
De verkregen draaistroom wordt "opgetransformeerd" naar meestal 3 x 380.000 Volt en via het "hoogspanningsnet" verkocht op de Europese markt, primair aan lokale klanten. Via de netbeheerders wordt de stroom ook aan de gewone huishoudens geleverd.
Alle centrales in Europa zijn gesynchroniseerd, zodat ze samen de gevraagde stroom kunnen leveren. Als de vraag stijgt kunnen er centrales bijgeschakeld worden en sommige centrales kunnen in zekere mate geregeld worden.
Toen Edison rond 1885 in New York zijn eerste huisinstallaties ging leveren moest hij behalve lampen natuurlijk ook schakelaars, stekkers en bedrading uitvinden en seriematig produceren. Zijn centrale leverde 110 Volt gelijkstroom, zodat hij geen elektriciteit kon leveren over grotere afstanden (in verband met de verliezen). Latere producenten gingen over op wisselstroom die op hogere spanning (dus lage stroom) getransporteerd kan worden.
Het grotere bereik van verschillende producenten maakte enige standaardisatie noodzakelijk, maar pas vanaf midden 20e eeuw worden ook over nationale grenzen heen afspraken gemaakt over spanning, vorm van stekkers, kleuren van kabels, veiligheidsregels en zo.
De verschillende nationale standaardisatie instituten, voor Nederland de NEN, gaan steeds meer de normen coördineren en kopiëren elkaars werk. In Nederlandse huisinstallaties geldt voor alle elektra de NEN-1010 "laagspanningsinstallaties". Laagspanning betekend hier: kleiner dan 1000 Volt.
Veel elektronica wordt gevoed vanuit elektro installaties met 230 Volt wisselspanning en moet dan aan de relevante NEN-1010 regels voldoen.